
Jurisprudentie
BH2160
Datum uitspraak2009-02-02
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/210 MAW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/210 MAW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening.Spoedeisend belang. De staatssecretaris heeft in redelijkheid het verzoek van verzoeker tot ontslag (wegens voltooien opleiding) kunnen afwijzen. Gelijkheidsbeginsel niet geschonden. Staatssecretaris heeft opgemerkt dat verzoeker geplaatst zal worden op functies waarin hij zijn capaciteiten kan benutten. Geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven.
Uitspraak
09/210 MAW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 december 2008, 08/8747 en 08/8749 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 2 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Voorts heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door
mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot en
mr. E.J. Stoel, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is met ingang van 15 augustus 2001 voor onbepaalde tijd aangesteld bij het beroepspersoneel der zeemacht en wel als adelborst van de zeedienst, voor het volgen van de vijf-jarige opleiding tot beroepsofficier. Aan deze aanstelling is de verplichting verbonden dat verzoeker gedurende de gehele initiële opleiding alsmede zeven daaropvolgende jaren deel uitmaakt van het beroepspersoneel van de Koninklijke marine, de zogeheten dienverplichting.
1.2. Op 24 april 2007 heeft verzoeker een verzoek ingediend om hem met ingang van 13 juli 2007 te ontheffen uit de initiële opleiding en hem ontslag te verlenen uit de Rijkszeedienst, omdat bij hem het besef was gegroeid dat hij zich niet meer thuis voelde binnen de defensieorganisatie, deze organisatie hem onvoldoende carrièreperspectief bood en hij een carrière daarbuiten ambieerde. Dat verzoek is bij het primaire besluit afgewezen. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 17 oktober 2007 gehandhaafd. Intussen had verzoeker op 24 juli 2007 zijn afstudeerscriptie bij de universiteit ter beoordeling en goedkeuring ingeleverd en op 31 augustus 2007 heeft hij zijn Masteropleiding accounting en control aan de universiteit succesvol beëindigd.
1.3. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 september 2008 het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd vanwege een motiveringsgebrek en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in die uitspraak.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij besluit van 12 november 2008 het bezwaar van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard, omdat er naar het oordeel van de staatssecretaris geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan in redelijkheid gesteld moet worden dat het dienstbelang bij voortzetting van de aanstelling moet wijken voor het persoonlijk belang van verzoeker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het beleid van de staatssecretaris om verzoeken tot ontheffing van de opleiding en tot ontslag, tijdens de initiële opleiding gedaan, in de regel toe te wijzen, niet betekent dat deze toewijzing een automatisme is. Bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot afwijzing van een dergelijk verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris groot gewicht mogen toekennen aan het feit dat verzoeker ten tijde van het verzoek reeds alle vakken van de opleiding had afgerond en alleen nog zijn scriptie hoefde in te leveren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris terecht in aanmerking heeft genomen dat verzoeker een langdurige opleiding heeft gevolgd op kosten van de Koninklijke marine en dat het van belang is dat deze investering rendement oplevert en dat er binnen de Koninklijke marine een grote behoefte bestaat aan medewerkers als verzoeker met zijn specialistische opleiding. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft onderbouwd dat er voor verzoeker na afronding van zijn opleiding binnen de Koninklijke marine voldoende doorgroei-mogelijkheden zijn. De omstandigheid dat de functies waarvoor verzoeker is bestemd in beginsel zijn geduid als functies op HBO-niveau, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er reeds daarom geen carrièreperspectief voor verzoeker zou bestaan noch dat reeds daarom zou moeten worden geconcludeerd dat hij op geen enkele wijze de door hem aan de universiteit verworven kennis en competenties zou kunnen toepassen. De omstandigheid dat verzoeker de door de staatssecretaris als voorbeeld genoemde functies niet (meer) ambieert is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
3. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van de aangevallen uitspraak en van het afwijzingsbesluit.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, met dien verstande dat, voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.2.1. Namens verzoeker is het verzoek gedaan een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkend dat de afwijzing van zijn verzoek om ontslag wordt geschorst en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om per 1 februari 2009 in dienst te treden bij Martinair.
4.2.2. Nu de aangevallen uitspraak met zich brengt dat de staatssecretaris terecht het verzoek om verzoeker met ingang van 13 juli 2007 ontslag te verlenen heeft afgewezen, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd een voldoende spoedeisend belang.
4.3. In geschil is de vraag of de staatssecretaris in redelijkheid het verzoek van verzoeker tot ontslag per 13 juli 2007 heeft kunnen afwijzen. Evenals de rechtbank beantwoordt de voorzieningenrechter deze vraag bevestigend. Hetgeen verzoeker thans naar voren heeft gebracht is goeddeels een herhaling van zijn eerdere argumenten. De voorzieningenrechter onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar. De voorzieningenrechter voegt daaraan nog het volgende toe.
4.4. Verzoeker heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en verwezen naar gevallen waarin het verzoek tot ontheffing van de opleiding en ontslag, gedaan tijdens de opleiding, wel is toegewezen. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoeker thans nog gewezen op de verklaring van de voormalige docent personeelswerk/vertrouwenspersoon [docent] van 30 januari 2009.
4.4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit informatie van de kant van de staatssecretaris naar voren is gekomen dat in vergelijking met verzoeker in een groot aantal van deze door verzoeker genoemde gevallen (veel) eerder in de opleiding aan leidinggevenden te kennen was gegeven de Koninklijke marine te willen verlaten. Die gevallen zijn dan ook niet gelijk aan die van verzoeker.
4.4.2. Uit de verklaring van [docent] blijkt voorts dat verzoeken tot ontheffing van de opleiding of ontslag gedaan in de laatste fase van de opleiding nog nooit door de staatssecretaris zijn afgewezen, behalve in het geval van verzoeker. Ter zitting heeft de staatssecretaris dat ook niet ontkend, maar hij heeft daaraan toegevoegd dat ook nog nooit een verzoek in zo’n laat stadium is gedaan. Verder is verklaard dat naar mate de opleiding verder is gevorderd er strengere eisen worden gesteld aan de bijkomende omstandigheden op grond waarvan geoordeeld kan worden dat het dienstbelang tot voortzetting van de aanstelling moet wijken voor het persoonlijk belang. Als voorbeeld van dergelijke omstandigheden heeft de staatsecretaris gewezen op een personeelslid van de Koninklijke marine die veel last had van zeeziekte. Met de staatssecretaris stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker zijn verzoek in de allerlaatste fase van zijn opleiding heeft ingediend en dat er in het geval van verzoeker, in tegenstelling tot de door verzoeker genoemde gevallen, geen sprake was van vorenbedoelde bijkomende omstandigheden. Het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet.
4.4.4. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat de functies, waarvoor hij binnen de Koninklijke marine bestemd is, beneden zijn opleidingsniveau liggen, waardoor hij op geen enkele wijze de door hem aan de universiteit verworven kennis en competenties zal kunnen toepassen, volgt de voorzieningenrechter eveneens het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Daaraan voegt de voorzieningenrechter nog toe dat de staatssecretaris terecht ter zitting heeft opgemerkt dat verzoeker met zijn betoog miskent dat hij als officier geplaatst zal worden op functies waarin hij zijn leidinggevende capaciteiten kan ontwikkelen en benutten. Van de daarmee opgedane ervaring zal verzoeker gebruik kunnen maken in zijn carrière buiten de defensieorganisatie na afloop van zijn dienverplichting.
5. Op grond van het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter wijst dan ook de gevraagde voorziening af.
6. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen grond.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.B. de Gooijer.
RW